De westerse wereld wordt sinds enkele maanden geteisterd door hoge prijsinflatie. Overheden en centrale banken wijzen daarvoor alle verantwoordelijkheid af. Tegelijkertijd roepen linkse politici op om prijscontroles in te voeren en de vrije markt nog meer aan banden te leggen. Om onze situatie te begrijpen en te leren uit de fouten van het verleden duiken we best eens de geschiedenis in.
Aan de hand van het boekje ‘Forty centuries of wage and price controls – How not to fight inflation’ (‘Veertig eeuwen inkomens- en prijscontroles – Hoe inflatie niet bestrijden’) van Schuettinger en Butler (1978) kunnen we rampzalige overheidsinterventies door de eeuwen heen bestuderen. In het vorige artikel lazen we over gefaalde staatsinterventies in de oudheid, deze week is het de beurt aan de middeleeuwen.
Net zoals de Europese Centrale Bank in de 21ste eeuw bekostigde Hendrik VIII zijn dure uitspattingen door geld uit het niets tevoorschijn te toveren
Karel de grote
Na de val van het West-Romeinse rijk versplinterde Europa grotendeels in kleinere vorstendommen. De internationale handel verminderde drastisch en dit werd niet beter na de Arabische veroveringen van een groot deel van de christelijke wereld in de zevende eeuw.
In de 8ste eeuw ontstond een nieuw koninkrijk onder de Karolingen, dat uiteindelijk het Frankische keizerrijk zou worden onder Karel de Grote. Deze heerser keerde zich in een verordening uit 806 tegen het speculeren op voedsel en liet een lijst met maximumprijzen opstellen, net als de Romeinse keizers voor hem. Dat voedselspeculatie prijsfluctuaties kan tegengaan door in tijden van overvloed voeding op te kopen en in tijden van schaarste de waren op de markt te brengen, ontging de keizer echter.
De Katholieke Kerk ontwikkelde theologische argumenten tegen ‘woeker’ (interesten op leningen) alsook een concept van ‘rechtvaardige prijzen’. De vroege middeleeuwen waren dus geen gemakkelijke tijd om te ondernemen of aan internationale handel te doen.
Engeland en Antwerpen
Gilden en overheden zagen het als hun taak om prijzen van goederen en arbeid te reguleren. De stad Londen probeerde bijvoorbeeld de wijnprijs te controleren in 1199 en 1330, tevergeefs. Een poging van Hendrik III om graan- en broodprijzen te reguleren in 1202 mislukte.
Christenen mochten geen geld uitlenen tegen interest, zodat het vroege bankwezen vaak in handen van Joden terechtkwam. De complexere economie van de late middeleeuwen maakte het echter onmogelijk om te ondernemen zonder het concept van een rente, zodat de wetten tegen leningen grotendeels werden genegeerd door de algemene bevolking. Een strenge verordening van het Engelse parlement tegen woeker in 1487 had geen effect, en werd negen jaar later herroepen.
In 1530 vroegen de handelaars van Antwerpen in een brief aan de universiteit van Parijs of het wel moreel was om een internationale valutamarkt te gebruiken. De economie vereiste dit, maar deze handel in geld leek door koersverschillen en speculatie nogal erg op ‘woeker’. De ‘doctors’ van de universiteit oordeelden dat deze geldhandel moreel niet correct was en wezen de argumenten van de handelaars af (zie ook: Marjorie Grice-Hutchinson, ‘The School of Salamanca’, 1952).
De Zwarte Dood
In 1348 stierf ongeveer de halve bevolking van Engeland aan de pestepidemie. Er ontstond natuurlijk een groot tekort aan arbeidskrachten, waardoor ook de lonen enorm stegen.
Dit was niet naar de zin van de overheid en de grote landheren, die uiteraard (intussen mag het geen verrassing meer zijn) via wetten een ‘eerlijk’ loon probeerden af te dwingen en dus een ‘maximumprijs’ voor arbeid. De rechtbanken behandelden 9.000 loongeschillen in de eerste 30 jaar na de ‘Zwarte Dood’ en gaven de werkgevers vrijwel altijd gelijk.
Het gevolg was natuurlijk dat vele arbeiders weigerden te werken voor deze vaste, afgedwongen prijzen en migreerden, of andere jobs zochten die minder aan regulatie onderhevig waren. De sociale wrevel leidde uiteindelijk tot de Boerenopstand in 1381 onder Watt Tyler. Deze opstand werd bloedig neergeslagen, maar veranderde de sociale structuur van de Engelse samenleving voorgoed.
De Tudors
Hendrik VIII (regeerperiode 1509-1547) was de Tudorkoning met de zes vrouwen en een nogal extravagante levensstijl. Net zoals de Europese Centrale Bank in de 21ste eeuw bekostigde hij zijn dure uitspattingen door geld uit het niets tevoorschijn te toveren.
In die tijd gebeurde dat onder andere door de zijkanten van de munten af te schaven en van deze kleine stukjes edelmetaal weer nieuwe munten te slagen. De zilveren munten werden uiteindelijk koperstukjes bedekt met slechts een dun laagje zilver. Door slijtage van de beeltenis van de vorst op deze munten kwam het koper tevoorschijn aan diens neus. Hendrik kreeg daarom de bijnaam ‘Oude Koperneus’. Na korte tijd kregen handelaars natuurlijk door dat ze veel minder goud en zilver kregen per muntstuk en er ontstond een prijsinflatie, met alle sociale gevolgen van dien.